De raamovereenkomst
Probleemvolle platen
Bij vonnis van 26 februari 2019 (geschilnr. 36.298) heeft arbiter uitspraak gedaan in een kwestie tussen opdrachtgevers enerzijds en aanneemster anderzijds ter zake de bouw van een woning in opdracht van opdrachtgevers. Saillant detail is dat sprake is van een door de architect van opdrachtgevers opgesteld bestek met tekeningen, waarop tevens de UAV-GC 2005 van toepassing verklaard zijn. Een bijzondere combinatie, zoals arbiter in de uitspraak ook overweegt.
Bard van Veen advocaat bij Severijn HulshofHet is echter de vraag of de UAV-GC 2005 in deze maatgevend zijn voor de uitkomst van het geschil.
Opdrachtgevers verwijten aanneemster – primair – dat zij op grond van het bestek de cementgebonden houtspaanplaten op kleur gemaakt – dus zonder schilderwerk – had moeten leveren. Het wel door aanneemster schilderen van de platen is volgens opdrachtgevers de oorzaak van de aan die platen opgetreden problemen. Die problemen bestonden hoofdzakelijk uit verzeping, en uit schimmelvorming met afbladdering van de verf. Subsidiair stellen opdrachtgevers dat aanneemster in strijd met de verwerkingsvoorschriften van de betreffende platen een verkeerd type verf heeft gebruikt en niet de benodigde ventilatiemogelijkheden heeft aangebracht.
Als grondslag voeren opdrachtgevers aan dat aanneemster een garantie had verstrekt van 10 jaar, althans dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming van aanneemster in de vorm van verborgen gebreken dan wel het schenden van de waarschuwingsverplichting.
Primair vorderen opdrachtgevers herstel van aanneemster door het vervangen van alle platen, en subsidiair dat aanneemster hen de herstelkosten vergoedt.
Aanneemster voert een aantal verweren.
In de eerste plaats betwist zij dat sprake is van een garantie van 10 jaar voor het door haar verrichte schilderwerk. Met aanneemster is arbiter van oordeel dat inderdaad geen sprake is van een garantietermijn die van toepassing is op (het schilderwerk van) de platen.
Verder was in het bestek heel specifiek omschreven welk soort cementgebonden houtspaanplaten aanneemster diende aan te brengen. Arbiter stelt vast dat aanneemster ook daadwerkelijk de voorgeschreven platen heeft geleverd.
Arbiter staat vervolgens stil bij de verfproblemen en de oorzaak daarvan, en concludeert dat aanneemster een verkeerd type verf heeft toegepast. Verder oordeelt arbiter dat de schimmelvorming en afbladdering veroorzaakt worden door vochttransport door de platen als gevolg van het ontbreken van voldoende ventilatievoorzieningen. Dit zou bovendien de verzeping verergeren.
Opdrachtgevers hebben een deskundigenrapport in het geding gebracht, waarin wordt verwezen naar de verwerkingsvoorschriften van de betreffende platen in relatie tot de ventilatie. Arbiter heeft vastgesteld dat aanneemster volstrekt onvoldoende ventilatiemogelijkheden – zorgend voor “trek” – heeft aangebracht, waardoor langdurig waterdruk op het schilderwerk staat. Overigens, ook als aanneemster de wel voorgeschreven verf had gebruikt, zouden verfproblemen zijn ontstaan.
Op de detailtekeningen van de architect is op enkele plaatsen ventilatie ingetekend, echter zonder vermelding van de vereiste omvang daarvan. Aanneemster had aangevoerd dat sprake was van een ontwerpfout door deze “beperkte” detailtekeningen.
In de ogen van arbiter is er echter geen ontwerpfout aan de zijde van de architect. Arbiter overweegt dat door de algemene bekendheid in de bouwwereld met de noodzakelijkheid van ventilatie achter betimmeringen en de expliciete verwerkingsvoorschriften die aanneemster in dit geval niet heeft nageleefd, betwijfeld kan worden of de architect een ontwerpfout heeft gemaakt door slechts op enkele plaatsen op de detailtekeningen ventilatie in te tekenen. Met opdrachtgevers is arbiter van oordeel dat dergelijke detailleringen wel vaker aan een aannemer worden overgelaten. Hier geldt eens te meer de toepasselijkheid van de UAV-GC 2005, aldus arbiter, op basis waarvan aanneemster een zekere mate van ontwerpverantwoordelijkheid had kunnen verwachten. En als er al sprake zou zijn geweest van een ontwerpfout van de architect, dan had aanneemster hiervoor zeker moeten waarschuwen.
Arbiter oordeelt dat aanneemster terecht de platen geverfd heeft. Dit was in overeenstemming met de verwerkingsvoorschriften. Echter, de toegepaste verf is functioneel ongeschikt. Omdat de architect van opdrachtgevers zowel de platen als de verf heeft voorgeschreven, is sprake van een ontwerpfout. Met aanneemster is arbiter van oordeel dat opdrachtgevers op grond van artikel 7:760 lid 3 BW en paragraaf 3 lid 5 UAV-GC 2005 voor dergelijke fouten verantwoordelijk zijn.
Dit brengt aanneemster echter niets, omdat arbiter met opdrachtgevers oordeelt dat aanneemster haar waarschuwingsverplichting ex paragraaf 4 lid 7 UAV-GC 2005 had geschonden. Arbiter oordeelt droogjes dat aanneemster slechts de verwerkingsvoorschriften maar had moeten lezen om vast te stellen dat de voorgeschreven verf niet toepasbaar was.
Vastgesteld hebbend dat aanneemster een verwijt kan worden gemaakt, staat arbiter vervolgens stil bij de formele weren die aanneemster in stelling gebracht had.
Aanneemster heeft aangevoerd dat de vorderingen van opdrachtgevers op grond van paragraaf 28 UAV-GC 2005 vervallen zijn. Opdrachtgevers voeren aan dat aanneemster herhaaldelijk herstel heeft uitgevoerd, dit telkenmale onsuccesvol is gebleken, en dat na de laatste herstelwerkzaamheden een nieuwe vervaltermijn van vijf jaar is gaan lopen.
Aanneemster stelt op haar beurt, dat aan het opnieuw gaan lopen van een vervaltermijn voor verborgen gebreken een aantal voorwaarden is verbonden. Het moet gaan om substantieel herstel van klachten waarvoor alleen aanneemster aansprakelijk is, waarbij de nieuwe termijn uitsluitend gaat lopen voor het resultaat van de verrichte herstelwerkzaamheden en niet voor onderdelen waaraan geen herstelwerk is uitgevoerd.
Hoewel arbiter met aanneemster van oordeel is dat deze voorwaarden inderdaad gesteld moeten worden, is arbiter van oordeel dat (de poging tot) het vervangen van het gehele verfsysteem op alle platen te kwalificeren is als een substantieel herstel, in welk herstel aanneemster herhaaldelijk niet is geslaagd. Bovendien is de nieuwe vervaltermijn van vijf jaar ten aanzien van de laatste herstelwerkzaamheden nog niet verstreken.
Voorts heeft aanneemster verwezen naar artikel 7:761 lid 1 BW, te weten de tweejarige verjaringstermijn.
Ook dit brengt aanneemster niets. Met opdrachtgevers is arbiter van oordeel dat aanneemster toegezegd heeft dat zij herstel zou verrichten zodra de weersomstandigheden dat zouden toestaan.
Arbiter overweegt dat artikel 3:320 BW bepaalt dat een verjaringstermijn die zou eindigen tijdens het bestaan van een verlengingsgrond of binnen zes maanden na het verdwijnen van een zodanige grond, voortduurt tot zes maanden na het verdwijnen van die grond. Artikel 7:761 lid 3 BW beschouwt een toezegging van aanneemster om een klacht te verhelpen als een verlengingsgrond. Arbiter oordeelt dat opdrachtgevers dan ook terecht stellen dat de op 16 december 2014 gestarte verjaringstermijn van twee jaren pas afliep zes maanden na de e-mail van aanneemster van 27 juni 2017, waarin zij berichtte dat zij geen herstel meer zou verrichten. De verjaringstermijn zou dus eindigen op 27 december 2017, waarbij de memorie van eis is ingesteld bij verzoekschrift van 13 december 2017.
Tot slot buigt arbiter zich over de wijze van herstel.
In de kern genomen is herstel des aannemers, zo lang het resultaat daarvan maar acceptabel is. Om die reden wordt het toe te wijzen herstel niet beperkt tot de wijze zoals omschreven was in het rapport van de deskundige van de opdrachtgevers. Ook al overweegt arbiter, dat daarin een acceptabele herstelwijze is omschreven.
Wel oordeelt arbiter dat vervanging van de platen al na het aanbrengen van de eerste laag functioneel ongeschikte verf de enige reële herstelmogelijkheid is. Vanwege het indringend vermogen daarvan en vanwege het oppervlak en de inwendige structuur van de platen kan die verf redelijkerwijs niet meer afdoende verwijderd worden. Om te voorkomen dat opnieuw dezelfde gebreken ontstaan zal aanneemster vanzelfsprekend bij de bevestiging van de nieuwe panelen de verwerkingsvoorschriften nauwlettend in acht moeten nemen teneinde voldoende ventilatie te garanderen. Aanneemster krijgt daarvoor zes maanden – en niet de gevorderde twee maanden – hersteltijd, wel op straffe van een gemaximeerde dwangsom van € 25.000,–.
Kort en goed, de uitkomst van dit geschil zou mijns inziens niet wezenlijk verschild hebben van een echt “traditioneel” contract op basis van de UAV-2012, te meer omdat daarvan eigenlijk de facto sprake was.