De raamovereenkomst
Gedonder in de glazen
Op 10 augustus 2017 (met een herstelvonnis van 11 september 2017) hebben appèlarbiters in het geschil met nummer 72.064 vonnis gewezen. De particuliere opdrachtgever, die de opdracht had verstrekt tot het realiseren van een opbouw op zijn bestaande woning is in principaal appèl gekomen van het vonnis in eerste aanleg d.d. 11 maart 2016, geschilnummer 35.183. Aanneemster is op haar beurt in incidenteel appèl gekomen. Partijen strijden over wat onder de overeenkomst moet worden verstaan, over de vraag of er een fatale bouwtijd is overeengekomen, of opgeleverd is of niet, en over meer- en minderwerk en schadevergoeding. Een aantal aspecten is de moeite van het bespreken waard.
Bard van Veen advocaat bij Severijn HulshofIn de eerste plaats is dit het geschil over de wijze van totstandkoming van de aannemingsovereenkomst. Met arbiters in eerste aanleg zijn appèlarbiters van oordeel dat op 18 december 2012 mondeling overeenstemming is bereikt over de aanneemsom, welke aanneemsom aanneemster had opgesteld op basis van de door opdrachtgever ter beschikking gestelde stukken, waaronder een bestek. Deze overeenkomst is vervolgens op 29 januari 2013 schriftelijk bevestigd, terwijl aanneemster op 7 januari 2013 al met haar werkzaamheden was gestart.
Aanneemster betwistte vervolgens dat de in het bestek vermelde UAV-2012 zouden gelden, en in plaats daarvan de door haar van toepassing verklaarde AVA-1992. Er is geen sprake van een situatie van the battle of forms zoals bedoeld in artikel 6:225 lid 3 BW omdat, aldus aanneemster, het bestek niet is aan te merken als een aanbod en haar offerte niet als een aanvaarding.
Net als arbiters in eerste aanleg zijn appèlarbiters hierin niet in mee, omdat zij oordelen dat de overeenkomst al op 18 december 2012 is gesloten, en de offerte van aanneemster dateert van 28 januari 2013, een dag voor het schriftelijk bevestigen van de overeenkomst. Appèlarbiters oordelen dat het toesturen van het bestek voor een prijsopgave wel degelijk – en terecht – te beschouwen is als een uitnodiging tot het doen van een aanbod, en in het bestek uitdrukkelijk de UAV-2012 van toepassing verklaard worden. Als aanneemster haar AVA-1992 van toepassing had willen verklaren, dan had zij niet alleen dat laatste moeten doen, maar ook uitdrukkelijk de UAV-2012 van de hand moeten wijzen, hetgeen zij niet heeft gedaan; en zij was op 7 januari 2013 al met haar werkzaamheden gestart, welke omstandigheid appèlarbiters overigens niet aan hun overweging ten grondslag lijken te hebben gelegd.
Een andere discussie is de vraag of partijen een fatale opleverdatum overeen zijn gekomen, en of de opdrachtgever kortingen mocht inhouden. De opdrachtgever meende van wel, en verwees daarbij naar de in de begroting van aanneemster vermelde uitvoeringsduur van 13 weken. Met aanneemster zijn appèlarbiters van mening dat uit de begroting geen bouwtijd kan worden afgeleid. Althans, er is niet overeengekomen dat de begroting bepalend is voor de vraag wanneer en zonder ingebrekestelling de overeengekomen kortingen worden verbeurd. Hetzelfde geldt voor de door aanneemster afgegeven planning, waarbij appèlarbiters impliciet verwijzen naar het bepaalde in paragraaf 26 UAV-2012 door te oordelen dat een planning de werkzaamheden van de aannemer niet verzwaart tenzij dat is overeengekomen. Dat is hier niet het geval. Voor het overige heeft opdrachtgever onvoldoende aannemelijk gemaakt dat partijen een fatale opleverdatum zijn overeengekomen.
Bij de oplevering van het werk in 2014 is voorts geen door beide partijen ondertekend proces-verbaal van oplevering opgesteld. Opdrachtgever ontleent onder andere daaraan het argument dat nog niet is opgeleverd. Appèlarbiters oordelen echter dat dit standpunt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar is, omdat opdrachtgever bij de opname aanwezig was, uit de uitnodiging van aanneemster voldoende bleek wat aanneemster voorstond, welke uitnodiging overigens conform het bepaalde in paragraaf 9 UAV-2012 was verstuurd, en opdrachtgever na de opname heeft gehandeld alsof het werk was aanvaard. Ook het nog niet verstrekt zijn van diverse opleverbescheiden staat de oplevering van het werk niet in weg, omdat dit geen gebreken in het werk zijn. Wel moeten deze stukken nog door aanneemster worden verstrekt. Aanneemster is in elk geval geen korting wegens overschrijding van de bouwtijd verschuldigd.
Vervolgens behandelen appèlarbiters een belangrijke kwestie tussen partijen, te weten die van de beglazing. In eerste aanleg is aanneemster veroordeeld tot herstel van de beglazing op een zodanige wijze dat deze voldoet aan het tussen partijen nader overeengekomen advies van de glasleverancier van de onderaanneemster van aanneemster. Vervolgens is aanneemster tot herstel overgegaan, maar opdrachtgever meent dat aanneemster verkeerd herstel heeft uitgevoerd.
En dan doet zich een bijzonderheid voor, in die zin dat noch aanneemster tegen de veroordeling, noch opdrachtgever – hetgeen op zich voor de hand ligt – tegen het oordeel in eerste aanleg heeft gegriefd, zodat het oordeel van arbiters in eerste aanleg onherroepelijk is geworden en tussen partijen, en voor appèlarbiters, bindend is.
Met dit als uitgangspunt stellen appèlarbiters vervolgens vast dat de kwestie of deugdelijk herstel is uitgevoerd feitelijk en juridisch een executiegeschil betreft. Voor een executiegeschil staat een aparte rechtsgang open, en overwegen dat zij derhalve niet bevoegd zijn van deze discussie kennis te nemen. Beide partijen hebben appèlarbiters echter toch gevraagd om een oordeel te geven over de vraag of aanneemster voldaan heeft aan de veroordeling in eerste aanleg, zulks uiteraard met het besef dat dergelijke uitlatingen niet bindend zijn, maar mogelijk wel een executiegeschil zouden kunnen voorkomen. Uiteindelijk overwegen appèlarbiters dat aanneemster herstel nog niet correct had uitgevoerd.
Verder bevatten het vonnis in eerste aanleg en het vonnis in appèl interessante maar standaard overwegingen ter zake de wijze van afrekenen van meer- en minderwerk en herstelposten.
Een laatste, interessant onderdeel van dit vonnis, betreft de in eerste aanleg en in appèl aan opdrachtgever toegewezen schadevergoeding vanwege “gederfd woongenot”.
In eerste aanleg en in appèl heeft aanneemster zich op het standpunt gesteld dat de onder deze noemer door opdrachtgever gepresenteerde vorderingen immateriële schadevergoedingen zijn in de zin van artikel 6:106 BW. Voor vergoeding van dergelijke schade is slechts grond als voldaan is aan één van de in dat artikel bedoelde situaties.
Appèlarbiters zijn echter net als arbiters in eerste aanleg van oordeel dat de vorderingen van opdrachtgever weliswaar als “gederfd woongenot” worden gepresenteerd, maar in de kern geen vorderingen zijn als bedoeld in artikel 6:106 BW. Het gaat om schade van opdrachtgever door het feit dat hij de door aanneemster gerealiseerde bovenverdieping op zijn huis niet heeft kunnen gebruiken, omdat de door aanneemster aangebrachte beglazing niet voldeed aan de daaraan te stellen veiligheidseisen. Voor dergelijke schade is aanneemster wel degelijk in gebreke gesteld, en in verzuim geraakt.