De raamovereenkomst
Afrekening van regiewerkzaamheden
Bij arrest van 17 november 2015 heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in een – voor in eerste aanleg - langlopende kwestie een uitspraak gedaan (ECLI:NL:GHSHE:2015:4571). Deze kwestie handelt over een afrekening tussen voormalige zakenpartners voor de kosten die door hen gemaakt zijn om de door hen gezamenlijk – 50-50 – verworven 4 panden te renoveren. Ook de kosten voor renovatie zouden 50-50 moeten worden gedeeld. Partijen twisten over het door het aannemersbedrijf en schildersbedrijf van de ene partner (gezamenlijk appellanten) aan renovatiekosten opgevoerde bedrag voor 1 van de 4 panden. De andere partner die moest betalen (geïntimeerde) betwiste de hoogte van de opgevoerde kosten, en heeft slechts een deel van het bedrag voldaan. De verdeling van de gemeenschap tussen de partners, alsmede het restantdeel en de berekening van de renovatiekosten van het pand zijn de inzet van deze – wat ongelukkig gevoerde - appèlprocedure.
Bard van Veen adovcaat bij Severijn HulshofIn eerste aanleg had dat de rechtbank de gemeenschap bestaande uit de 4 panden verdeeld, waarmee volgens de rechtbank tussen partijen (afdoende) was afgerekend, en geïntimeerde niet meer hoefde bij te dragen dan hetgeen hij al had betaald. De procedure in eerste aanleg heeft mede lang geduurd, omdat een viertal deskundigen was ingeschakeld om op de verschillende geschilpunten de rechtbank te adviseren. Zo zijn een bouwkostenexpert, een expert in glas- en schilderwerk, een accountant en een makelaar als deskundigen betrokken.
Appellanten meenden door enkel de verdeling van de panden niet voldoende te hebben ontvangen, en zijn van het vonnis van de rechtbank in appèl gegaan.
Nadat het Gerechtshof voor zichzelf duidelijk had gemaakt op welke gronden appellanten meenden dat het vonnis niet in stand diende te blijven, volgt bekrachtiging.
De tegen de vaststelling in eerste aanleg van wat een redelijke prijs is van de door appellanten verrichte werkzaamheden gerichte grief treft geen doel.
Het Gerechtshof oordeelt dat partijen inderdaad een aannemingsovereenkomst hebben gesloten, maar daarin geen vaste prijs hebben afgesproken. Derhalve zijn de werkzaamheden in regie uitgevoerd, zodat op grond van artikel 7:752 lid 1 BW geïntimeerde als mede-opdrachtgever een redelijke prijs verschuldigd is voor de uitgevoerde werkzaamheden.
Hoewel in appèl niet gegriefd is tegen de bevindingen en berekeningen van de deskundigen die door de rechtbank in eerste aanleg zijn ingeschakeld en van wie deze bevindingen en berekeningen zijn overgenomen, stelt het Gerechtshof niettemin vast dat de door appellanten in rekening gebrachte bedragen, in het licht van de bevindingen en berekeningen van de deskundigen, inderdaad als exorbitant hoog moeten worden aangemerkt. Om die reden oordeelt het Hof, dat de rechtbank terecht is uitgegaan van de redelijk te achten bedragen zoals berekend door de deskundigen.
Ook de verwijzing door appellanten naar de voorafgaand aan de renovatiekosten gemaakte en tussen partijen gewisselde begrotingen baat hen niet. Hoewel deze begrotingen lager waren dan de uiteindelijk door appellanten in rekening gebrachte bedragen, hebben de door de rechtbank ingeschakelde deskundigen hun redelijke, marktconforme prijs niet neerwaarts bijgesteld in verband met het feit dat de aanvankelijk opgestelde begrotingen inderdaad aanzienlijk lager waren. Deze omstandigheid kan derhalve evenmin tot vernietiging van het vonnis in eerste aanleg leiden, omdat het Gerechtshof oordeelt dat de rechtbank bij haar uiteindelijk oordeel evenmin rekening heeft gehouden met deze omstandigheid. Dat geïntimeerde de facturen ter zake de andere panden zonder protest had geaccepteerd maakt niet dat geïntimeerde aldus zijn recht om tegen de facturen voor pand 4 wel bezwaar te maken verspeeld had.
Wel is nog aardig op te merken dat appellanten zijn opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank in de reconventionele vordering van appellanten tot toewijzing van de wettelijke rente vanaf 7 augustus 2005 over het door geïntimeerde aan appellanten te betalen bedrag.
Appellanten oordelen dat de rechtbank ten onrechte het bepaalde in artikel 6:119a BW niet heeft toegepast, maar de rente ex artikel 6:119 BW. Ook dit oordeel blijft in stand. Omdat de overeenkomsten dateren uit de periode 1998-2002 is het regime van de rente ex artikel 6:119a BW niet van toepassing, omdat artikel II Invoeringswet bepaalt dat dit regime niet geldt voor overeenkomsten die zijn gesloten vóór 8 augustus 2002. Hoewel het niet vaak meer voorkomt, is dit toch een aspect om (in een langlopend conflict over oude aannemingsovereenkomsten) rekening mee te houden.